‘Wie een varken is, moet in het kot’, zo luidt het spreekwoord dat Jan Steen in dit boerentafereel heeft uitgebeeld.1 Zelden heeft Steen het decorumverlies van één van zijn hoofdpersonen zo genadeloos weergegeven. Een stomdronken vrouw met kapotte, halfopen kleding waaruit haar ontblote borsten naar buiten hangen, staat in het middelpunt van de belangstelling. Zij kijkt verdoofd naar beneden met haar tong half uit haar mond, een tinnen drinkkan in haar hand, brakend over de hand van de vrouw die haar ondersteunt. Bijgestaan door een drietal schaterende dronkenmansvrienden strompelt zij enkele treden af in de richting van een varkenshok rechts, waar een varken geïnteresseerd opkijkt. Daar zal zij vanwege haar wangedrag worden opgesloten. Naast het hok staat een jongen met een grote rood-aardewerken pot in zijn handen de vrouw op te wachten, misschien om water over haar heen te gooien. De vrouw wordt bespot door een lachende vioolspeler met afgezakte blauwe kous, open broek en een bontmuts met Goudse pijp scheef op het hoofd, en door een joelende menigte van jong en oud. Achter de vedelaar hangt nog een zuipschuit lam tegen de boom. De plattelandsbewoners zien er met hun grijnzende koppen allemaal even bespottelijk uit, behalve wellicht de jongen op de voorgrond – via deze half op de rug geziene figuur, die enigszins los van de anderen staat, wordt het oog van de kijker de voorstelling ingeleid. Links op de achtergrond vreet een loslopend varken het braaksel op van een bewusteloze dronkaard, terwijl diens metgezel het dier met een opgeheven tak probeert te verdrijven. In allerlei spreuken en gezegden speelt het varken een ongunstige rol, als toonbeeld van drankzucht en onmatigheid – deze dronken boeren zijn duidelijk geen haar beter.2
Steen situeerde zijn satirische tafereel buiten een herberg, als zodanig herkenbaar aan het uithangbord en aan het door een boom gestutte prieel begroeid met wijnranken, dat de volle breedte van de voorstelling beslaat. Alsof het een toneelopvoering van rederijkers betreft, wordt rechts vanachter het herbergvenster door drie figuren het dronkenmanstafereel van commentaar voorzien.3 Dit detail is zeer verwant aan diverse voorstellingen van Steen waarop rederijkers, door de schilder graag bespot om hun notoire drankzucht, zijn weergegeven terwijl zij gelegenheidsdichten voordragen achter een vensterbank.4 In genoemde taferelen is altijd een zogenaamde ´declamator´ te zien die zijn tekst voorleest van een papier. Het drietal is al even karikaturaal weergegeven als de rest. De kop van de rieten bezem die aan het uithangbord van de herberg hangt verwijst wellicht naar het spreekwoord ‘de bezem uitsteken’, vergelijkbaar met het huidige ‘de bloemetjes buiten zetten’.5 Ook aan de voeten van de dronken vrouw ligt een rieten bezemkop.
Het tafereel, waarin een verklarend opschrift ontbreekt, werd aanvankelijk niet herkend als weergave van het inmiddels in onbruik geraakte spreekwoord. Misschien kwam dat mede doordat Steen het onderwerp slechts één keer uitbeeldde. Het spreekwoord, waaraan diverse betekenissen worden toegedicht, werd voor het eerst door Pieter Bruegel de Oude verbeeld in een tondo uit 1557.6 Naar dit kleine paneel zijn diverse prenten en geschilderde kopieën gemaakt, waaronder een bekende gravure van Johannes Wierix uit 1568 die Steen moet hebben gekend.7 Daarop is een boer weergegeven die door een menigte figuren in een varkenshok wordt geduwd. Steens varken in zijn met riet bedekte hok, kauwend op zijn schillen boven de trog, lijkt een rechtstreeks citaat. Uit het onderschrift van een zeldzame eerste druk van deze gravure blijkt een wat andere betekenis dan bij Steen. Er wordt verwezen naar de wisselvalligheid van het lot: het lot van de arme sloeber die in het varkenshok moet, kan morgen het uwe zijn.8 Steens interpretatie sluit beter aan bij het onderschrift van een zeventiende-eeuwse kopie naar deze prent, uitgegeven door Claes Jansz Visscher onder de titel T’Varcken moet in t’schot, waarin de hoofdpersoon als ‘dronken zwijn’ wordt betiteld: ‘Die haer goet als droncken Swynen / Brengen door in Venus Kott / Moeten nae elendich quynen / Eyndelyck int Varckenschott’.9 De zuipschuit die alles bij de vrouwen heeft verbrast (‘in Venus kott’), is bij Steen echter een vrouw. In Jacob Cats’ geïllustreerde spreekwoordenboek Spiegel vanden Ouden ende Nieuwen Tijdt uit 1632 heeft een variant van het spreekwoord – ‘Als yder seyt ick ben een vercken, soo moet ick in ’t kot’ – weer een wat andere betekenis, die toentertijd de meest gangbare lijkt te zijn geweest: wie eenmaal een slechte naam heeft, komt daar nooit meer vanaf en is altijd het slachtoffer.10 Cats maakt daarbij geen gewag van dronkenschap, maar het moge duidelijk zijn dat niets zo gevaarlijk is voor de goede naam als alcoholmisbruik.
Sommige delen van zijn voorstelling heeft Steen zorgvuldig uitgevoerd, zoals de jongen met de pot wiens ogen schuilgaan achter het hoedje waarvan de rand met een kleine speld is opgestoken. Zijn hemd is van dezelfde wit-blauwgestreepte stof waarvan bij Steen gewoonlijk het beddengoed is gemaakt; kennelijk is dat opvallende detail een latere aanpassing van Steen, want de (half uitgescheurde) mouw was aanvankelijk rood, zoals met de microscoop te zien is in kleine lacunes in het verfoppervlak.11 Ook allerlei stillevendetails op de voorgrond (boomstam, bierton, bezemkop en pijpje) zijn met bijzondere aandacht uitgevoerd, evenals de tinnen kan in de hand van de dronken vrouw waarvan het glanzende oppervlak met kleine hooglichten wordt gesuggereerd. Steen blijkt dit – inhoudelijk relevante – attribuut eveneens pas later te hebben toegevoegd op een ter plaatse reeds voltooide verflaag, zoals te zien is op infraroodopnamen.
Zoals gebruikelijk wisselde Steen precies geschilderde partijen af met onderdelen die behoorlijk schetsmatig in de verf zijn gezet. Zo zijn de figuren op de achtergrond summier uitgewerkt, waardoor zij meer op afstand lijken te staan. Op de infraroodopname wordt zichtbaar dat Steen op de plek van de bierton eerst een hondje had geschilderd dat met opgeheven snuit en doorgezakte voorpootjes blaft naar de dronken boerin (zie infraroodopname). Het opgewonden keffertje is een motief dat Steen vaker (met kleine variaties) heeft toegepast. In ‘De wijn is een spotter’ keft het hondje ook naar een dronken vrouw. Met de bierton op de voorgrond is een wat duidelijker markering ontstaan van de route die de dronkenlap moet afleggen naar het varkenskot. Aan de jongen is eveneens het nodige veranderd: zijn voeten waren aanvankelijk lager geplaatst, zodat hij een stuk langer was (zie infraroodopname). Ook in zijn hoedje, kleding en pot zijn allerlei aanpassingen te zien, zoals in veel schilderijen van Steen.
Vanaf de jaren vijftig van de zeventiende eeuw had Steen zijn komische taferelen meestal in de hogere burgerkringen gesitueerd, maar in enkele late schilderijen keerde hij terug naar het boerenmilieu van zijn vroegste voorstellingen.12 ‘Wie een varken is, moet in het kot' wordt algemeen in de jaren zeventig van de zeventiende eeuw geplaatst, in het laatste decennium van Steens leven toen hij zich weer in zijn geboorteplaats Leiden had gevestigd.13 Het ongedateerde schilderij kan onder meer worden vergeleken met de Vechtende kaartspelers uit 1671; een soortgelijke voorstelling van laag-bij-de-gronds boerenvolk dat zich onder een begroeide pergola buiten een herberg misdraagt als gevolg van drankmisbruik.14 Niet alleen de compositie, maar ook de gezichtstypen zijn verwant. Een voorbeeld is de dronkaard met schenkkan links, wiens gezicht sterk lijkt op dat van de dronkenlap die lachend een wijnrank vastgrijpt op het hier besproken schilderij. Uit 1673 dateert een al even Bruegeliaanse voorstelling, Vechtende boeren bij een herberg, waarop de gevolgen van lust en begeerte door het liederlijke boerenvolk buiten de herberg in beeld worden gebracht.15 Wat betreft compositie, coloriet en typering van de figuren zijn er aanknopingspunten met het schilderij van het Mauritshuis, dat mogelijk omstreeks 1673-1675 gedateerd kan worden.
Een ‘alleraardigste Steen’ noemde directeur Abraham Bredius (1855-1946) dit schilderij, dat hij in 1946 samen met twee vroege werken van de meester legateerde aan het Mauritshuis.16 Toch lijkt Bredius lange tijd een van de weinigen te zijn geweest die in staat waren door de uitzonderlijke rauwheid van de voorstelling heen te kijken, en de bijzondere kwaliteit van het schilderij te waarderen.17 Zo was het stuk niet eens geselecteerd voor de grote overzichtstentoonstelling over Jan Steen die in 1958-1959 in eigen huis werd gehouden. Pas sinds de recente restauratie in 2009-2010 is het mooi bewaard gebleven schilderij weer regelmatig in de vaste opstelling van het Mauritshuis te bewonderen.