Als geen andere schilder in de zeventiende eeuw wist Jan Steen de spot te drijven met alle mogelijke menselijke zwakheden, ondeugden en onnozelheden. Op dit relatief kleine werk neemt een tandentrekker een goedgelovige patiënt te grazen, gadegeslagen door een menigte nieuwsgierigen. In een tijd dat de tandheelkunde nog uitsluitend werd beoefend door barbiers en rondreizende kermisklanten stond het beroep in bijzonder laag aanzien. Het boerenvolk dat zich door zo’n onbetrouwbare kwakzalver liet beetnemen, kon dan ook niet al te slim zijn en was daarom een bron van vermaak.1 Een dankbaar onderwerp voor Jan Steen kortom, die in dit vroege schilderij zijn komisch talent lijkt te hebben ontdekt. Rechts op de oorkonde op het tafelblad is de voorstelling 1651 gedateerd.2 Dit is het eerste jaar waaruit gedateerd werk bekend is van Steen, die gemiddeld een op de tien werken van een jaartal voorzag. Waar hij in zijn vroegste, ongedateerde boerentaferelen veel aandacht besteedde aan de landschappelijke omgeving, behoort De tandentrekker tot de eerste schilderijen waarin de schilder zich concentreerde op de weergave van de figuren. Dat dit schilderij uit het Mauritshuis een zekere bekendheid genoot, blijkt uit Johannes Hari’s Het huishouden van Jan Steen uit 1828 waarop het werk – met een schets van het gezicht van de patiënt – op de ezel van de schilder is weergegeven (Haarlem, Teylers Museum, inv.nr. KS 033).3 Dat een schilderij van dit kleine formaat op doek is uitgevoerd is voor Steen zo uitzonderlijk, dat het goed mogelijk is dat het stuk is geschilderd op paneel en voor 1816 is overgebracht op doek.4
Op een waarschijnlijk wat vroeger te dateren Dorpskermis van zijn hand – eveneens uit het Mauritshuis – moeten we te midden van de drukte op de markt even speuren naar de kwakzalver; rechts op een verhoogd toneel vertoont hij zijn kunsten, samen met een gemaskerde komediant en enkele muzikanten (zie inv.nr. 664). Triomfantelijk houdt hij de zojuist getrokken tand of kies omhoog, terwijl het slachtoffer van zijn medische zorg met een doek tegen de pijnlijke wang het trapje van het podium afstrompelt. In De tandentrekker heeft Steen als het ware ingezoomd op de kwakzalver en zijn patiënt. Met zijn armen vastgebonden aan een laag stoeltje kijkt deze ons aan, het gezicht met de wijdopen mond vertrokken van angst en pijn.5 Zijn gebalde vuist en opgeheven been (met afgezakte kous) drukken de spanning van het moment uit. De kwakzalver heeft zijn tang al om de kies van de jongen gelegd en staat op het punt te trekken. Het nieuwsgierige kereltje met een hoepel onder zijn arm, dat we op de rug zien, loopt kans een schop te krijgen wanneer de man toeslaat. Hij staat er net als de andere samengedromde toeschouwers met zijn neus bovenop om maar niets van het spektakel te missen. Lachende kinderen drijven de spot met het slachtoffer dat zich hier laat beetnemen door de ‘heelmeester’, wiens potsierlijk ouderwetse kleding en pompeuze ereketting nog eens duidelijk maken dat men hem niet serieus moet nemen. Een oude vrouw in een Noord-Nederlandse huik (een lange kapmantel zonder mouwen) lijkt eerder bezorgd en kijkt handenwringend toe. Haar rieten boodschappenmand en de summier weergegeven kraam rechtsachter bevestigen dat het tafereel zich op de markt afspeelt, het werktoneel van rondreizende kwakzalvers.6
Een plank op een lege bierton – met daarop de gekruiste sleutels van het Leidse stadswapen – dient als tafel waarop de bakjes en flesjes van de nepdokter zijn uitgestald.7 Een koperkleurige brandewijnkom voor het mengen van medicamenten staat op het deksel van een doos.8 Het opvallendst is het precies weergegeven document met een officieel ogend lakzegel, dat over de rand van de plank naar beneden hangt. Behalve het jaartal 1651 is daarop ook het opschrift ‘Carolus Com[...]’ leesbaar: een zekere graaf (Comes) Karel heeft het getuigschrift kennelijk uitgereikt. Zo’n protserige oorkonde is een standaardmotief in voorstellingen van kwakzalvers en tandentrekkers, waarvan de iconografie een lange traditie kent in de Nederlandse en Vlaamse prent- en schilderkunst die teruggaat op voorbeelden van Jheronimus Bosch en Lucas van Leyden. De vroegste voorstelling van een tandentrekker in actie komt voor op Bosch’ Hooiwagen in het Prado te Madrid uit 1515.9 Met een ketting van getrokken kiezen om zijn hals prijst de weergegeven figuur zichzelf al aan met een ‘officiële’ oorkonde. Ook op Van Leydens invloedrijke prent De tandentrekker uit 1523 heeft de opzichtig geklede nep-medicus gezegelde documenten opgehangen.10 ‘Het zegel schenkt vertrouwen’ luidt in vertaling het motto van een embleem in de Sinnepoppen van Roemer Visscher uit 1614, met een prent van een document met lakzegel.11 Dat de tandentrekker zo’n oorkonde nodig heeft om vertrouwen te wekken, benadrukt nog eens zijn spreekwoordelijke leugenachtigheid. Volgens een populair zeventiende-eeuws gezegde kon men zelfs liegen ‘als een tandentrekker’.12 Het door Van Leyden uitgebeelde slachtoffer wordt niet alleen van zijn tand of kies, maar in één moeite door ook van zijn geld beroofd – de armzalige domheid van de boer die zich laat bestelen wordt op de prent nog eens benadrukt door diens kapotte kleding. Ook bij Steen maakt de eenvoudige, soms gehavende kleding van zijn personages (zoals het gat in de hoed van de jongen met de hoepel) duidelijk dat het om boerenvolk gaat.
Op een vermoedelijk wat later te dateren tandentrekkersvoorstelling van Steen, die niet op de markt maar in een barbierswinkel is gesitueerd, wordt de patiënt (net als bij Van Leyden) bestolen door een handlanger van de ‘dokter’: met één hand zit de dief in de eiermand van het slachtoffer (traditioneel attribuut van de boer) en met de andere hand grijpt hij in diens broekzak.13 Ook de oude vrouw die zich bezorgd over de patiënt buigt, heeft niets van de diefstal in de gaten. Zo’n onnozele toeschouwster – al dan niet op leeftijd – lijkt tot het vaste repertoire van kwakzalverstaferelen te hebben behoord en is ook op voorstellingen van andere kunstenaars een terugkerende verschijning.14 Wanneer de voorstelling zich buiten op de markt afspeelt heeft zij meestal, zoals op het hier beschreven werk, een boodschappenmand aan de arm; haar handen heeft zij dikwijls samengeknepen om uitdrukking te geven aan haar ongerustheid om de patiënt. Een vroeg voorbeeld van het gebruik van dit motief is een anti-katholieke spotprent naar de Antwerpse meester Marten van Cleve.15 Ook de provisorische tafel van tandentrekker ‘Meester Bonifaes’ – een plank op een lege bierton – heeft Steen herhaaldelijk in zijn kwakzalverstaferelen, zoals ook hier, toegepast. In een prentserie van Jan Both naar zijn broer Andries uit de jaren 1630 is Het gevoel toepasselijk verbeeld door het beulswerk van de tandentrekker; ook daar bevindt zich onder het publiek een vrouw die haar handen wringt, dit keer weer een oud besje.16 Dat dit bezorgde handenwringen niet toevallig is bewijst het onderschrift waarin rechtstreeks naar het vrouwtje wordt verwezen: ‘[...] Och Fop, ick wringh mijn handen [...]’. Steen lijkt deze voorbeelden, waaraan hij diverse motieven ontleende, goed te hebben bestudeerd. Zo lijkt de houding van de patiënt en de behandelaar achter hem op het schilderij in het Mauritshuis mede gebaseerd op de prent van de Utrechtse gebroeders Both.17
Anders dan zijn vooral in de achttiende eeuw gecultiveerde reputatie van losbandige lolbroek doet vermoeden, was Steen een goed onderlegde kunstenaar die zich liet inspireren door uiteenlopende bronnen en voorbeelden. In zijn jonge jaren baseerde hij zich met name op het werk van de Haarlemse meester van het boerengenre Adriaen van Ostade, die volgens kunstenaarsbiograaf Jacob Campo Weyerman een van zijn leermeesters was geweest.18 Voor de hier besproken voorstelling heeft Steen – behalve de prent naar Andries Both – vooral het voorbeeld van Van Ostades Kwakzalver (Haarlem, Frans Hals Museum) uit 1648 verwerkt, een voorstelling die ook in prent was verschenen. De duidelijkste ontlening betreft daarbij het kereltje met de hoepel. Zo’n kleine rugfiguur, al dan niet met hoepel, zou Steen nog herhaaldelijk toepassen: hij leidt het oog van de kijker de voorstelling in.19 Ook de door Van Ostade weergegeven situering van het tafereel onder een boom en de uitstalling van oorkonde en andere spullen op het (eveneens op een lege ton geplaatste) tafelblad heeft Steen overgenomen. Bij Van Ostade zien we tevens een oude vrouw met rieten mand onder het publiek, maar zij lijkt eerder een toevallige voorbijgangster. Opvallend verschil met Steen is dat Van Ostade weinig oog heeft voor de komische kanten van het weergegeven onderwerp: waar bij Steen alle aandacht uitgaat naar de handeling van de kwakzalver, is het bij Van Ostade niet helemaal duidelijk wie de patiënt is en wat er precies gebeurt.
Voor Jan Steen was de kwakzalver in al zijn gedaanten een geliefd humoristisch onderwerp waarmee hij goed uit de voeten kon. Hij schilderde tandentrekkers, keisnijders en barbiers die in de buitenlucht op de dorpsmarkt of in hun winkel goedgelovige boeren behandelen en van hun (ingebeelde) ziektes en pijnen afhelpen. Thematisch verwant zijn Steens schilderijen van liefdeszieke meisjes en hun karikaturaal uitgedoste ‘dokters’ weergegeven in chique stadsinterieurs, die hij vanaf begin jaren 1660 veelvuldig maakte (zie inv.nrs. 167 en 168). De grap van een protserige praatjesmaker die zich als dokter voordoet aan goedgelovige patiënten is dezelfde, ook al is het platteland ingeruild voor een deftiger omgeving. In de loop van de jaren 1650 nam Steen meer en meer afstand van het boerengenre door de setting van zijn vertellingen te verplaatsen naar een welgestelder burgerlijk milieu – zonder daarbij zijn gevoel voor humor te verliezen. Toch bleef de boerensatire gedurende zijn gehele loopbaan een rol spelen en zou hij regelmatig terugkeren naar het onderwerp van de plattelandskwakzalver, waarbij voorstellingen met tandentrekkers overigens een minderheid vormen.20 De precieze plaatsing van deze werken in de chronologie van zijn oeuvre blijft onduidelijk, omdat alleen de hier besproken Tandentrekker van een jaartal is voorzien. Een qua onderwerp en compositie verwante Keisnijder (Rotterdam, Museum Boijmans Van Beuningen) stamt op zijn vroegst uit de jaren 1660, zo is uit dendrochronologisch onderzoek van het gebruikte paneel gebleken.21 Daarop is een kwakzalver weergegeven die een domme boer van de steen in zijn hoofd (zijn gekte) ontdoet, gadegeslagen door lachend publiek.
Voor de chronologie van Steens oeuvre biedt deze Tandentrekker uit 1651 een belangrijk houvast. Steen laat hier al zien dat hij in staat is uiterst verfijnd en gedetailleerd te schilderen; hij vestigt de aandacht op details als de oorkonde op tafel en het gezicht van de jonge patiënt in het hart van de voorstelling door die met een fijn penseel nauwkeurig uit te werken. Andere passages, zoals de figuren op de achtergrond, zijn veel schetsmatiger uitgevoerd; zo weet de schilder het oog van de kijker naar sommige details te leiden. Deze gevarieerde schildertrant zou Steens handelsmerk worden.