Bij SEM-EDX-onderzoek van een dwarsdoorsnede uit de huid van het Meisje werd in de kleine rode deeltjes kwik (Hg) gedetecteerd. Daarnaast waren in dit monster loodwit en rode lak aanwezig.
Cochenille
De huid van het Meisje en de schaduw op haar rug bevatten cochenille, een verfstof die waarschijnlijk gemaakt werd van de luis Dactylopius coccus Costa. Cochenilleluizen leven op schijfcactussen in Mexico en het Andesgebergte in Zuid-Amerika. Al in de vijftiende eeuw werden de vrouwtjesluizen van de cactus geschraapt, gedroogd en vermalen om karmijnzuur te extraheren. Dit leverde een prachtig scharlakenrode kleurstof die vooral populair was voor het verven van textiel.
De Spaanse verovering van het Azteekse Rijk (1519–1521) opende handelsroutes met de Nieuwe Wereld, waarna cochenille naar Spanje werd geëxporteerd. Vandaaruit vond het zijn weg naar Antwerpen. In de zeventiende eeuw was cochenille zo kostbaar dat de prijs ervan geregeld werd genoteerd op de Amsterdamse beurs.
De kleur kon worden geëxtraheerd uit stukken textiel die ermee geverfd waren. Om verf te maken van cochenille moet de vloeibare rode kleurstof aan een wit poeder worden gehecht. Van dit pigment, rode lak, maakte Vermeer verf door het met olie en andere pigmenten te vermengen.